Na ontslag kun je niet zomaar alles zeggen over je (ex-)werkgever
In een recent gepubliceerde uitspraak in kort geding (civiel) van de Rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2016:3371) moest de voorzieningenrechter zich uitlaten over de vraag of een ex-docent Economie van een schoolinstelling voor voortgezet onderwijs een verbod kon worden opgelegd om (al dan niet in de media) mondeling of schriftelijk uitlatingen te doen, waarin hij één of meer (oud)werknemers van de instelling en overige gelieerde personen van onrechtmatigheden en/of strafbaar handelen beschuldigt, dan wel suggereert dat daarvan sprake is geweest.
Na een ontslagprocedure bleef de ex-docent, onder andere op internet en via zijn Facebook-pagina, aantijgingen doen aan het adres van de school en medewerkers over onbevoegde docenten, een angstcultuur, valse aangifte, steekpenningen, corruptie, bedrog en slecht werkgeverschap.
De voorzieningenrechter overweegt dat het hier handelt om twee fundamentele rechten, te weten enerzijds het recht van de onderwijsinstelling op bescherming van eer en goede naam en anderzijds het recht van de ex-docent op vrijheid van meningsuiting. Welke van deze rechten in een gegeven geval de doorslag behoort te geven hangt af van alle ter zake dienende en in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval, waaronder onder meer de aard van de gepubliceerde beschuldigingen, de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de beschuldigingen betrekking hebben en de ernst van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen.
De voorzieningen rechter verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3627), waarin de HR overweegt dat bij de afweging in beginsel geen voorrang toekomt aan het door artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting, noch aan de door artikel 8 EVRM beschermde rechten. De toetsing dient volgens de HR en de voorzieningenrechter in één keer plaats te vinden, waarbij het oordeel dat één van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van artikel 10 EVRM, dan wel het tweede lid van artikel 8 EVRM.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan de ex-docent is om de aantijgingen die hij doet concreet te maken en van een feitelijke grondslag te voorzien. De voorzieningenrechter stelt vast dat de ex-docent daarin niet is geslaagd. De aantijgingen moeten volgens de voorzieningen worden gezien als het voertuig van de hetze die de ex-docent tegen de onderwijsinstelling poogt te ontketenen. De aantijgingen lijken te zijn ingegeven door rancune en niet om misstanden aan de kaak te stellen. Mede daardoor komt de rechter tot de slotsom dat de aard, ernst en intensiteit van de aantijgingen zodanig zijn, dat het recht van de onderwijsinstelling op bescherming van de goede naam moet prevaleren boven het recht van de ex-docent op vrijheid van meningsuiting. De docent wordt opgedragen zijn berichtgeving van het internet, waaronder sociale media, te verwijderen en gedurende twee jaar verwijderd te houden. Daarnaast wordt het de docent verboden zich gedurende twee jaar, samengevat, te onthouden van het doen van uitlatingen over onrechtmatigheden en/of strafbaar handelen dan wel te suggereren dat daarvan sprake is geweest. Een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,– per dag voor iedere dag dat de ex-docent in strijd handelt met deze voorzieningen, met een maximum aan in het totaal te verbeuren dwangsommen van € 50.000,–.